Een kort overzicht van de geschiedenis van het Gregoriaans


De naam Gregoriaans komt volgens de overlevering van Paus Gregorius I (590-604): deze paus zou het Gregoriaans gecomponeerd en of georganiseerd hebben. Fraai zijn de miniaturen en afbeeldingen in de manuscripten waarop de goddelijke duif de paus de muziek influistert; daarmee was deze muziek zelf ook goddelijk. De teksten zijn echter reeds voor of na Gregorius ontstaan (mogelijk zijn enkele stukken van uit de tijd van zijn pontificaat). Van de muziek kennen we geen componisten. Drie eeuwen na de dood van Gregorius heeft zijn biograaf Johannes Diaconus de genoemde overlevering '91gecomponeerd'92 en sindsdien wordt deze kerkmuziek Gregoriaans genoemd.

Begin en klassieke periode


De eerste schriftelijke getuigenissen van het Gregoriaans komen uit de achtste eeuw; het zijn teksten zonder muziek. De muziek werd mondeling overgeleverd van generatie op generatie. De cantor had ongeveer twintig jaar nodig om zich het gehele repertoire eigen te maken. Deze teksten zijn door Rene-Jean Hesbert samengevoegd in het Antifonale Missarum Septuplex: zes in getal. Het Cantatorium van Monza, het Graduale van Rheinau, het Graduale van Mont Blandin, het Graduale van Compiegne, het Graduale van Corbie (met in de kantlijn de modus van de psalmtoon !) en het Graduale van Senlis. In het huidige Graduale Triplex (GT) staat voor elk gezang in welk van de zes manuscripten het stuk voorkomt.
corbie2
Hierboven een pagina uit het Graduale van Corbie(noord Frankrijk). We zien misgezangen zonder muzieknotaties. De muzikale aanduidingen hebben te maken met de psalmtoon. Bij de Introitus en de Communio staan in de marge enkele lettercombinaties, zoals AD (=Authenticus Deuterus), ATR (=Authenticus Tritus). Ze wijzen de zanger op de juiste psalmtoon.
Vanaf de tiende eeuw ontstaan er (adiastematische) manuscripten met teksten voorzien van neumen. Dat zijn tekens die de verstaander informatie geeft over de melodie en de dynamiek van het muziekstuk. De melodie werd echter niet op een nauwkeurige hoogte en met scherpe intervallen weergegeven. De neumen werden geschreven in campo aperto (zonder lijnen). De cantores kenden immers de melodie uit het hoofd, ze hadden slechts een geheugensteuntje nodig. Het vrije ritme van het Gregoriaans verlangde wel een nauwkeurige weergave van de articulatie van de melodie. Deze melodische articulatie was een onderstreping en verheviging van de retorica. Met name het manuscript van Laon (in het GT geschreven boven de Vaticaanse kwadraatnoten) geeft een zeer gedetailleerde articulatie.

2resurrexi
Hier zien we een pagina uit het Cantatorium Sankt Gallen 359 (begin tiende eeuw), waarin alleen de gezangen na de lezingen (Tractus, Responsorium Graduale en Alleluia) staan. Deze werden oorspronkelijk gezongen door en solist, later door de schola. De processiezangen worden aangegeven met hun incipit. De neumen staan in campo aperto en behoren tot de paleografische Sankt Gallenfamilie. Let ook op de toegevoegde tekens (episema's) en letters.
3heacdies
Tussen de tiende en elfde eeuw werd ook de melodie nauwkeuriger genoteerd; eerst rondom een denkbeeldige lijn, later rondom een a secco lijn. In het laatste geval samen met een of meer lijnen; een rode lijn voor de fa en een gele voor de do. Dit zijn de zogenoemde diastematische handschriften.
4codexgraz
Deze pagina uit Codex Graz, Universiteitsbibliotheek 807, het zg. Graduale van Klosterneuburg uit de twaalfde eeuw, laat de notatie van Metz zien, op de lijnen, die a secco getrokken zijn. De fa-lijn is rood, die van do geel. De letter aan het begin van iedere regel geeft de sleutel aan: a betekent, dat op die hoogte de La staat, c geeft de Do aan, f de Fa, d de Re en b de Si. De sa wordt aangegeven met een klein lettertje b, als deze ergens hoog in de melodie voorkomt of B als hij laag ligt.
5dominusdixit
Op basis van al deze manuscripten zijn de melodie'ebn van het Gregoriaans in de negentiende en volgende eeuwen hersteld.
Op het moment dat het Gregoriaans voor het eerst werd genoteerd was deze muziek bijna al volledig tot wasdom gekomen en was de liturgie uitgekristalliseerd. In de eeuwen voorafgaande aan de achtste eeuw was er overigens geen sprake van een uniforme ontwikkeling '96 er waren vele regionale verschillen '96 en was het '91eindproduct'92 ook niet in een keer beschikbaar. Vanuit het Nieuwe Testament weten we dat de Christenen van het begin af aan hebben gezongen en gepsalmodieerd (zie Mt. 26.30, Mc 14,26, Hand 16,25 en Ef 5,18). Ook latere schrijvers hebben het geregeld over liturgie en over zingen. De muziek is voortgekomen uit de gezangen van de synagoge, maar er is geen directe lijn tussen beide aan te geven. Dit vanwege de orale overlevering en de eigen en zeer diverse ontwikkelingen gedurende de acht eeuwen.

Het psalmodi'ebren en alternatim zingen komt wel voort uit de synagoge en heeft uiteindelijk drie vormen gekregen:

Psalmodia directa : de Cantica in de Paasnacht en de Tractussen in de mis.

Psalmodia responsorialis : de Graduales, de antwoordpsalmen en de Responsoria (breve en prolixa).

Psalmodia antifonata : de officie-psalmodie

De psalmen werden door de Cantor/Psalmist gezongen, aanvankelijk de volledige psalm achter elkaar (psalmodia directa), dan per vers afgewisseld door een door de gemeenschap te zingen kort refrein (psalmodia responsorialis). Mogelijk vanaf de vierde eeuw '96 de psalmteksten waren toen op schrift beschikbaar '96 ging men de verzen om en om (alternatim) zingen met na ieder vers het refrein/antifoon. Later werd de antifoon na twee of drie verzen gezongen en tenslotte alleen voor en na de psalm (psalmodia antifonata). Dit om tijd te winnen.

Het proprium van de mis bestaat uit twee soorten gezangen:

de gezangen van de Schola : Introitus-, Offertorium- en Communio-antifoon (ontstaan tussen eind vijfde en middel zesde eeuw)

de gezangen van de Cantor/Psalmist : Cantica, Tractus, Graduales en de later ontstane Alleluia'92s.

In de tijd dat de gezangen met deze rijkere melodie'ebn ontstonden, ondergingen ook de oudere gezangen dienovereenkomstige melodische en modale veranderingen. De ontwikkelingen waren overigens als gezegd regionaal zeer verschillend. Zo spreken we van Beneventaans, Milanees (Ambrosiaans), Aquilees, Gallicaans, Mozarabisch en Keltisch Gregoriaans. Dit waren geen volledig ge'efsoleerde '91eilandjes'92, er heeft veel uitwisseling plaatsgevonden.

Onder Karel de Grote (rond 800) is er flink hervormd en ge'fcnificeerd: Karel wilde meer eenheid en centrale macht en gebruikte daarvoor ook de kerk. Hij wilde eigenlijk de liturgie en zang van Rome in zijn hele rijk invoeren. Regionaal verzet, vooral in Galli'eb, heeft dit voorkomen. Het werd een fusie van beide repertoires. Bovendien wisten sommige kleine tradities zich te handhaven, zie b.v. het Ambrosiaans.

Post Klassieke periode en verval


Na de Karolingische hervormingen en eenwording ontstond er ruimte voor nieuwe scheppingen op het gebied van teksten en muzikale vormen. Zo ontstonden Prosa'92s, Prosula'92s, Sequenties, Tropen en Versicula; teksten werden getoonzet op melismen van bestaande gregoriaanse stukken (Kyrie, Alleluia'92s etc.) Ook werden vroegere genres bewerkt en ontstond het Hymnarium en het Kyriale. Vervolgens werd ook het grootste deel van de Alleluia'92s, Antifonen en Responsories gecomponeerd. Dit is de tijd tussen de negende en twaalfde eeuw.

De nu ontstane gezangen worden gekenmerkt door lange en rijke melodie'ebn en grote intervallen. In de oudste stukken cirkelde de melodie rond een toon en was de dominant (reciteertoon) en finalis een en dezelfde noot (de oermodus). Dit wordt de eenpolige structuur genoemd. De ontwikkeling van nieuwe muzikale vormen heeft ook geleid tot de opkomst van de polyfonie en ook deze ontwikkeling heeft het neergaande proces in het Gregoriaans bespoedigd. Door op de afzonderlijke noten van de melismen de syllaben van de teksten te zingen, verloor het Gregoriaans het zo typische vrije ritme en de ingewikkelde articulatie. De lettergrepen werden even lang en als in de polyfonie, trad ook in het Gregoriaans het mensuralisme op. Alle noten werden gelijk of een veelvoud daarvan. De noten werden geschreven in kwadraatnotenschrift en de articulatie verdween. Gregoriaans werd vlak en niet voor niets cantus planus (vlak gezang) genoemd. De kloosterhervormingen (terug naar de eenvoud en armoede) leidden tot het schrappen van 'b4overbodige'b4 noten en de melismen. Tot slot gingen ook de gregoriaanse modi op in het moderne toonsysteem.

In de zeventiende eeuw heeft paus Gregorius XIII aan o.a. Palestrina de opdracht gegeven het Gregoriaans te herzien. Dit heeft uiteindelijk geleid tot de Editio Medicaea )1614/1615: de graflegging van het Gregoriaans tot aan het begin van de twintigste eeuw toe. De Gregoriaanse muzikaliteit was niet meer. Tot overmaat van ramp werden er regelmatig nieuwe Gregoriaanse melodie'ebn en stukken bijgemaakt, zoals de VIIIe Mis, enkele Maria-antifonen en Credo III.

De Restauratie


De restauratieperiode begint in het begin van de negentiende eeuw. Geleerden en monniken waren ontevreden met de bestaande muziekpraktijk en gingen op zoek naar de oude handschriften. Zo werd in 1847 in de bibliotheek van de medische faculteit van Montpellier een middeleeuws handschrift met een dubbele notatie gevonden: onder de neumen stond in campo aperto een notatie waaruit de akoestische verhouding tussen de noten kon worden ontcijferd. Vele andere manuscripten volgden. Ofschoon in de negentiende eeuw de Medicaea uitgave als ver verwijderd van het oorspronkelijke Gregoriaans werd beschouwd, kreeg de uitgerij Pustet in Regensburg van de Congregatie van de Riten in 1871 de concessie om de Mediaea voor dertig jaar te mogen drukken. Deze Editie bleef daardoor dertig jaar lang het offici'eble en enige zangboek. De hervormingsbeweging scheen te falen.

De abt van Solesmes, Prosp'e8r Gueranger en enkele van zijn monniken ( zoals Joseph Pothier) zetten echter krachtig door: ze verzamelden vele handschriften en bestudeerden deze op wetenschappelijke wijze. Het Vaticaan volgde echter niet. Paus Leo XIII had wel sympathie voor Solesmes, maar gaf geen steun. Solesmes verslapte niet en publiceerde vele zangboeken, zoals het Liber Gradualis en uitgaven voor het officie van Kerstmis, de Goede Week, de overledenen etc. Het wetenschappelijk werk werd geperfectioneerd door dom Andr'e9 Moquereau en mondde uit in de serie Paleographie Musicale.

In 1896 verscheen het beroemde Liber Usualis Missae et Officii. Het werd een succes met 5 drukken tussen 1903 en 1905. Moquereau hanteerde naast de kwadraatnoten verticale ( de ictus) en horizontale streepjes (episema, verlengt de noot) en punten (verdubbelt de noot). De ictus heeft hij ingevoerd om de vrije opeenvolging van de noten in groepen van twee of drie en een ritmische beweging van arsis en thesis te kunnen verdelen. Dit is de '91methode van Solesmes'92. Moquereau hoopte hiermede ook moderne eigentijdse componisten voor het Gregoriaans te kunnen winnen.

In 1903 en 1904 ging het Vaticaan overstag en gaf de opdracht het Gregoriaans te herstellen en te restaureren. Een commissie onder leiding van Pothier en Moquereau toog aan het werk. Spoedig bleken de twee monniken het niet met elkaar eens te zijn.Pothier was geneigd latere aanpassingen over te nemen, terwijl Moquereau terug wilde naar de oorspronkelijke melodie volgens de stand van de wetenschap op dat moment. Er ontstond een padstelling. Uiteindelijk kreeg Pothier alleen de eindverantwoordelijkheid. Van 1905 tot 1912 verschenen vele Vaticaanse uitgaven in zijn lijn. Vanaf 1913 kreeg Solesmes de opdracht de werkzaamheden voort te zetten. Verschenen zijn het officie van de Goede Week en Pasen (1922), het Kerstofficie (1926) en het wetenschappelijk meest verantwoorde (melodisch en grafisch) Antiphonale Monasticum (1934). In de daarop volgende jaren werd de leiding overgenomen door dom Eug'e8ne Cardine (de semiologie, de leer van de neumen) en dom Jean Claire (de modaliteit).

Na 1950 zijn vele nieuwe publicaties en muziekuitgaven verschenen: 1979 het Graduale Triplex met onder en boven de kwadraatnoten de neumen van Sankt Gallen en Laon. Een onmisbaar boek voor iedere cantor en zanger. Zonder deze neumen kan het Gregoriaans niet op een adequate wijze gearticuleerd en gezongen worden. Helaas mocht er aan de grafische en melodische weergave geen '93tittel of jota'94 worden gewijzigd. Het zal (waarschijnlijk zeer lang) wachten worden op een wetenschappelijke uitgave. 1981 Psalterium Monasticum met melodische, grafische verbeteringen en aanduidingen van de oorspronkelijke modi. 1982 Liber Hymnarius met Hymnen, Invitatoria en enkele Responsoria. 1967 Graduale Simplex, een schatkamer voor oude melodie'ebn. 2005 Antiphonale Monasticum, de tempore: een nieuwe wetenschappelijke editie, helaas zonder neumen.

Te noemen vallen ook '91particuliere'92 uitgaven zoals het Nocturnale Romanum (2002) , de vele publicaties op het internet en de melodische wijzigingen voor het Graduale Triplex in de Beitrage zur Gregorianik.

Dit overzicht is gebaseerd op het eerste hoofdstuk van '93Het Gregoriaans'94 van Alberto Turco in de vertaling van A.C. Vernooij.